Piet de Rooy: Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland
Emeritus hoogleraar geschiedenis Piet de Rooy schreef Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland. Een vlot geschreven, rijk boek waarin hij persoonlijke herinneringen koppelt aan de ontwikkeling van ons huidige onderwijs.
Het is een goed gedocumenteerd boek dat studenten en leraren zeker zouden moeten lezen. Het noopt onderwijsvernieuwers tot een zekere bescheidenheid.
Eindelijk weet ik wie Pelosi is. In de jaren ’90 bestond er een Pelosi-prijs. Bij een aantal uitreikingen was ik aanwezig. Zo ontvingen Henk Lamers (actief in ICT-projecten voor het PO en later werkzaam bij Microsoft) en Peter Baak (werkte bij het ABC, de schooladviesdienst van Amsterdam en werd later onderwijsinspecteur) deze kennelijk prestigieuze prijs. Op de vraag wie deze Pelosi dan wel was kreeg men schimmige antwoorden. Wist men het niet of was de achtergrond van de naamgever het probleem? Pater E. Pelosi S.J. (1910-1992), lezen we in De Rooy’s boek, onderzocht de onderwijsdiscussies in de onderwijsbladen tussen 1900 en 1940. Wat hem opviel in de duizenden pagina’s was dat het vooral ging om de ‘uitwendige organisatie van het onderwijs’ met hooguit wat ‘didactisch klein grut’. Docenten en bestuurders waren nauwelijks bezig met enige visie op onderwijskundige vraagstukken. Bovendien ging het er niet zachtzinnig aan toe. De collega’s namen elkaar op een irritante schoolmeestertoon de maat. Hun pennenvruchten hadden doorgaans een ‘bepaald eigenwijze, onaangename en onhoffelijke toon’. Wat De Rooy de opmerking ontlokt dat dit kennelijk een regelmatig terugkerende beroepsziekte is. Een juiste constatering. We kennen ze ook in de huidige tijd op Twitter.
pedagogische kwakzalver
Veel van wat nu speelt in de onderwijsdiscussies gaat terug tot de ideeën van Wilhelm von Humboldt (1767-1835). De discussie rond de tweedeling tussen enerzijds Bildung (zelfontplooiing, het individu vormt zichzelf mede door verworven kennis en vaardigheden, het ontwikkelt zelf zijn of haar karakter) en anderzijds Erziehung (waarbij het gaat om het opvoeden tot burgerschap) wordt feitelijk nog steeds gevoerd. Al meer dan 100 jaar komt men deze thema’s in verschillende bewoordingen tegen, van Theo Thijssen, de reformpedagogen (Montessori, etc.), Kees Boeke, onderwijskundigen als Kohnstamm en Langeveld, A.D.de Groot en Clan Visser ’t Hooft (het studiehuis). Er blijkt niet zo erg veel nieuws onder de zon, behalve dan de introductie van informatietechnologie, waar de Rooy een beetje mee lijkt te worstelen. Thijssen moest weinig hebben van sommige nieuwlichters en sprak als bestuurslid van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers op een conferentie in 1926 over voorbijgaande mode-bevliegingen en staaltjes van ondoordachte import-hervorming en van pedagogische kwakzalverij die door het korps met onverschilligheid of vijandschap wordt ontvangen. De geschiedenis van de kwakzalverij is niet alleen op medisch gebied een nimmer-eindigend sprookje, aldus de auteur van Kees de Jongen, een boek dat overigens getuigt van diep pedagogisch inzicht.
De drang tot vernieuwing en emancipatie in het onderwijs is van alle tijden, laat de Rooy overtuigend zien. In het begin van de 15e eeuw schrijft Christine de Pisan een pleidooi voor vrouwen in het onderwijs. De Middelnederlandse vertaling volgde in 1475. Het prachtige Middelnederlands citeert de Rooy “want waert costume ende ghewuente cleene jonghe meyskens te stellene omme enige scientie te leerne ghelijke de knechtkens. Ze zouden allerande aerten ende scientien leeren ende de subtijlheden van dien alzo wel begrijpen als den knechtkens…..”
Als het gewoon was om meisjes naar school te sturen, net zoals jongens, om daar wat te leren dan zouden ze allerlei kunde en kennis opdoen; ze zouden daar net als de jongens ook de details van begrijpen. Maar, stelt De Rooy, aangezien vrouwen doorgaans belast waren met de huishouding misten ze simpelweg de tijd om verder te studeren. Vrouwen beschikten echter volgens Christine de Pisan vaak over een scherper verstand dan de mannen (wat ik niet wil ontkennen), zoals zij ook: ‘edelre ende teerdre lichame heift dan een man ende doen en connen’. Maar vooroordeel en eigen belang verhinderden dit vaak volgens De Rooy.
De huidige discussie rond thema’s als de overdracht van kennis en vaardigheden (al of niet 21e eeuws), zelfsubjectificatie (wat dat ook precies moge betekenen), Bildung en vormen van expliciete directe instructie kan men volgens De Rooy zien als een discussie tussen twee conflicterende richtingen: de positivisten en de romantici.
Bij de positivistische benadering dient het onderwijs wetenschappelijk onderbouwd te zijn (vgl. Kirschner e.a.). Een evidence based benadering ontleend aan de medische wetenschap waar men werkt met een diagnose-behandelingscombinatie (DBC). Voor het onderwijs betekent dit dat eerst wordt vastgesteld welke kennis bij de leerling nodig is, dan welk doel bereikt moet worden en vervolgens welke leerpsychologische en didactische methoden moeten worden ingezet. Aldus het zogenaamde Meisjesrapport, een document van het Nutsseminarium van de Universiteit van Amsterdam, in 1918 opgericht door Philip Kohnstamm en waarvan de ontstaansgeschiedenis door De Rooy wordt beschreven. Het gaf schoolmeesters, zoals de vader van De Rooy, de mogelijkheid om door te leren na de kweekschool. Men kon pedagogiek studeren om een verdere onderwijscarrière op te bouwen. Tegenover de positivistische benadering staat volgens De Rooy de romantische opvatting die draait om de persoonlijkheid van de leraar (hij noemt als voorbeeld onder andere de dorpsonderwijzer in film Etre et avoir). ‘Opvoeden en onderwijs geven is in deze visie een kunst, een kwestie van persoonlijkheid die is aangeboren en niet aan te leren’
Maar zoals docenten ook nu een derde weg bepleiten, stelde de onderwijspedagoog Langeveld tachtig jaar geleden (naar hem is ook een gebouw genoemd van de Universiteit van Utrecht): ‘De school is een compromis. Zij is als zodanig voor verbetering vatbaar, maar zal steeds een compromis blijven.’
Niemand zal ontkennen dat de school en ook de universiteit vormende elementen in zich heeft. Maar om daar in het onderwijs het accent op te leggen, zoals sommige vernieuwers stellen, gaat wel erg ver. De Rooy citeert met kennelijke instemming een artikel van Langeveld uit 1938 waarin wordt gesteld dat men niet te pas en te onpas moet roepen dat onderwijs ‘inspirerend’ moet zijn of de ‘diepste zielekrachten in het kind’ moet opwekken. Waar het bij gewone kinderen op gewone scholen met gewone docenten volgens Langeveld om ging, was ‘sober en nauwgezet een vak uitoefenen’. De meeste leerkrachten waren middelmatig maar dat werd niet erg gevonden, mits de leerkracht maar ernst van het ambacht maakte, dat wil zeggen dat hij een ordentelijke scholing omtrent het kind, de klas, het leer- en onderwijsproces kreeg, aldus Langeveld.
Doet dit niet denken de ‘subjectificatie’ als geïntegreerd onderdeel van het curriculum waar door sommige onderwijsmensen, en ook met andere woorden in Onderwijs2032, om wordt gevraagd. Mijn studievriend J. heeft zijn hele leven lesgegeven op een moeilijke hoofdstedelijke vmbo. Hij sprak, veel betekend, over pedagogelaars. Maar niemand die zoveel, ook buiten school deed en zoveel hart had voor zijn leerlingen als J.
De pleidooien voor een later moment van studiekeuze, het verlaten van het leerstofjaarklassensysteem (wat een woord), differentiëren, we komen het allemaal al tegen in de eerste helft van de vorige eeuw.
De naoorlogse vernieuwingsgolf
Het grootste ‘recente’ vernieuwingsmoment voor het Nederlandse onderwijs ontstond in 1945, na de oorlog. We kenden natuurlijk eerder de introductie van de HBS in de 2e helft van de 19e eeuw, en de invoering van de MMS en het lyceum, alle bijzondere ‘innovaties’. Maar het grote werk moest nog gebeuren met de invoering van de Mammoetwet (die uiteindelijk de tweedeling havo/vwo en vmbo/mavo opleverde; het samenvoegen van het kleuteronderwijs en de lagere school wat tot de basisschool leidde; de brugklas; de fusies in de het beroepsonderwijs die het ontstaan van ROC’s tot gevolg hadden; de basisvorming en het studiehuis. Successen en mislukkingen.
Van de basisvorming is niets meer over; brugklassen verdwijnen; het studiehuis bestaat niet meer; maar het gymnasium groeide en groeide. Het standenonderwijs is niet verdwenen blijkens de rapporten van de onderwijsinspectie over de toenemende ongelijkheid in onderwijskansen.
Waar is de HBS?
Enkele kritiekpunten op De Rooy’s waardevolle boek. De Rooy wijdt spaarzame woorden aan de HBS. Dat is niet terecht. De HBS speelde een belangrijke rol in de maatschappelijke en economische ontwikkeling van ons land. Het talenonderwijs werd ter hand genomen, al was dit vooral bedoeld voor handelscorrespondentie en technische geschriften en daardoor beperkt in zijn persoonlijke nut. De bètavakken waren belangrijk voor de industriële revolutie die in Nederland vrij laat begon. De HBS legde de basis voor de belangrijke plaats die Nederland nog steeds inneemt in de natuurwetenschappen. Personen zoals Lorentz (Einstein beschouwde hem als zijn geestelijke vader) en Zeeman (beiden Nobelprijswinnaar) bezochten de hbs. Briljante zonen van de (lagere) burgerij die overigens niet zonder meer werden toegelaten tot de universiteit, omdat men geen gymnasiumachtergrond had. In enkele gevallen moest nog examen latijn worden gedaan of kreeg men een speciale ontheffing van de minister. Er wordt over die periode wel gesproken over de tweede gouden eeuw.
De Iederwijsscholen koppelen aan de reformpedagogie is ook erg kort door de bocht. Montessori-onderwijs, of de Freinetscholen en Jenaplanscholen zijn allesbehalve vrijhavens voor wat ieder kind wil. De ideeën van Freinet en Petersen (Jenaplan) komen mede voort uit de verschrikking van de 1e wereldoorlog en zeker de ideeën van Freinet hebben daar hun idealistische basis gevonden. Jammer dat De Rooy niet is ingegaan op de ontwikkeling van het didactisch denken, te beginnen bij het behaviorisme dat lange tijd dominant was op het Pedagogisch Didactisch Instituut van zijn Universiteit van Amsterdam, en het cognitivisme, dat mede onder invloed van de ICT opgang deed. Tegenwoordig worden ook de bijdragen van de neuropsychologie vaak genoemd, al zijn de onderwijskundige claims vaak wat overtrokken. Ook (dwaal)ideeën die lange tijd in de mode waren, zoals het sociaal constructivisme, hadden best wat aandacht in het boek verdiend.
Veel van wat nu gaande is heeft zijn oorsprong in het denken van A.D. de Groot (oprichter van het Cito in de jaren ’60), maar ook in de charismatische Co van Calcar (jammer dat Sibe Soutendijk niet wordt genoemd). De Groot streefde objectieve toetsing van leerlingen na, zodat ook het ‘intelligente volkskind’ (een term uit de jaren ’20) kansen op theoretisch vervolgonderwijs kon krijgen. Het bleek en blijkt dat de omgeving, het milieu van het kind, veelal bepalend is voor de studiekeuze. Van Calcar richtte daarom begin jaren zeventig in Amsterdam de Schoolnoodadviesdienst op die later uitmondde in de schoolbegeleidingsdienst het ABC). Van Calcar c.s. richtten zich daarbij vooral op de volkswijken. Van Calcar overleed helaas op 51-jarige leeftijd in Parijs ten gevolge van een verkeersongeluk. Als jonge student heb ik nog met van Calcar en Soutendijk mogen werken in de Amsterdamse Kinkerbuurt.
“het bijna ondoordringbare geheel aan sectorraden….”
De Rooy ziet twee bewegingen die ons onderwijs de laatste honderd jaar hebben beheerst. Dat is enerzijds een richting die gericht is op het terugdringen van ongelijkheid en overmatige selectie. Anderzijds ziet hij een beweging richting het verhogen van de kwalititeit en daarmee van de eisen die aan leerlingen werden gesteld. Als eb en vloed wisselen deze bewegingen elkaar af, afhankelijk van de publieke opinie en de opvattingen van de individuele bewindspersonen. Elders lezen we dat de zoektocht naar excellentie een probleem heeft versterkt dat volgens De Rooy toch al bestond, namelijk het loden gewicht van het bijna ondoordringbare geheel aan sectorraden, overlegorganen, belangenorganisaties, platforms en projectbureaus. Daaromheen vinden we een bestaande brede laag van onderzoeksinstituten, bijscholingsinstellingen en adviesbureaus van zeer uiteenlopende kwaliteit waarbij als dominante ideologie geldt dat het onderwijs permanent vernieuwd moet worden. Ik zou dit het Onderwijs-Organisatorisch Complex willen noemen naar analogie van wat de anarchistische vrijdenker Anton Constandse het machtige Militair-Industrieel Complex noemde (een term die president Eisenhower muntte). Ook in Nederlands is sprake van een machtige met lobbyclub met veel oud-politici van diverse politieke partijen. Maar ook omgekeerd, leden van die clubs (AOb bijvoorbeeld) die later de politiek in gaan.
Wie aan de hand van De Rooy eeuwen onderwijs in Nederland beziet moet concluderen dat het wiel herhaaldelijk opnieuw werd uitgevonden. De introductie van ICT heeft veel Nederlands organisaties geen windeieren bezorgd, wel een Europese achterstand op enkele belangrijke ICT-gebieden.
De discussie Bildung of Erziehung blijkt in de praktijk niet zo heet gegeten te worden als aanvankelijk werd opgediend.
In zijn voorwoord haalt De Rooy een citaat van Boekholt en de Booy uit 1987 aan: De geschiedenis van het onderwijs laat zich lezen als een succesverhaal. Maar al gauw komt de twijfel. Problemen genoeg, die volgens De Rooy vaak worden veroorzaakt door de overvraging van de school, wat weer het gevolg is van verschil in opvatting over de functie van de school en het doel van het onderwijs. Is het doel het ten volle ontplooien van de individuele kwaliteiten van de leerling, zodat deze een positieve bijdrage aan de samenleving kan leveren, of moet het doel meer zijn afgestemd op de arbeidsmarkt van de toekomstige samenleving, waarmee het economische draagvlak wordt behouden.
Scholen leggen mijns inziens verschillende accenten binnen door de overheid geformuleerde kaders (soms brede en vage inhoudelijke kaders tot aan hele concrete eisen met betrekking tot bijvoorbeeld rekenen en taal).
Het vakgebied onderwijskunde ontstond aan het begin van de 20e eeuw. De resultaten van onderwijskundig onderzoek zijn soms tegenstrijdig, soms wat opendeurachtig en soms methodologisch aanvechtbaar, zoals blijkt uit de evaluatie van de veel geciteerde meta-analyses van Hattie. De impact op het onderwijs in de praktijk is relatief gering.
Gelet op allerlei rankings, waar wij als Nederlanders niet zo van houden, is ons onderwijs zeker een succesverhaal. Wij behalen mooie resultaten in ons onderwijs. Maar uiteindelijk is dat de verdienste van onze leraren. Tragisch is, dat er een groeiend tekort is aan leerkrachten. Een tekort dat overigens al ruim tien jaar geleden werd voorspeld, maar waar de politiek ruimhartig overheen heeft gekeken.
Wij zijn al die docenten, die ondanks alle dwarrelwinden die op hen afkomen en al die zaken die van hen worden verlangd maar toch hun onderwijsboot in de klas met vaste hand besturen, veel dank verschuldigd.
Aan het eind van zijn boek citeert De Rooy Benjamin Spock met een uitspraak uit zijn beroemde boek Baby and Childcare (1946), die ik, het Spock-citaat niet kennende, zelf al vaker letterlijk heb geuit als het om leraren ging: Don’t be afraid to trust your own commen sense”.
Jan Lepeltak
Piet de Rooy. Een geschiedenis van het Nederlandse onderwijs. Prijs 22,99 Euro. uitg. Wereldbibliotheek aantal pag. 353. ISBN: 9789028427280
admin
Wel erg veel cynisme voor de paasdagen Roald.
Roald Michel
’t Is maar hoe je het bekijkt. Voor de een is het cynisme, voor de ander realisme. Ik heb zo langzamerhand wel mijn lesje geleerd inzake “het onderwijs”.
Roald Michel
Compromissen worden alleen gesloten als de betrokken partijen denken te weinig macht te hebben hun zaak er door te drukken. Derhalve is een compromis eigenlijk altijd iets minderwaardigs. En dat wisten ze al in 1300. Men seecht: onghelike schotelen maken scheel oghen.
>> Don’t be afraid to trust your own commen sense”. << ? I'd rather go with…….don’t be afraid to trust your own uncommon sense.