Didactiek, KomenskyPost info, Leraren, Lerarenopleiding, PO, Speciaal onderwijs, VMBO

De startende leraar ****

Jan Lepeltak

Het recente boek van de Vlaamse lerarenopleider Johan De Wilde is niet te lezen zonder de eigen bril van je ervaringen als beginnend leraar. De Startende leraar is een feest der herkenning, al zijn de eerste jaren waarin men les geeft vaak zelden een feest. In zijn boek probeert De Wilde met succes de puzzelstukken die een beginnende leraar tegenkomt een plek te geven. De voorbeelden die De Wilde geeft zijn zeer herkenbaar.  
Van de jonge, onzekere leraar die de directie laat bungelen en die tot op het laatst niet weet of hij/zij mag blijven tot de oudere zij-instromer die de zingeving in zijn werk is kwijtgeraakt, ze komen allemaal voorbij.   
De ervaren leraar die terugkijkt op zijn leraarschap komt tot een afweging: wat heb ik goed gedaan en wat zou ik nu anders doen. En de twijfel.

Ik heb tien jaar lesgegeven; van 1 mavo tot en met 6 vwo. Het begon als een grote vakantiebaan naast mijn andere studie. Ik ben altijd uitgegaan van het idee dat het zo over kon zijn. Dat maakt je laconiek. Je doet je best maar je blijft wel trouw aan je ideeën en idealen. Het waren de jaren ’70. Tot mijn eigen verbazing kreeg ik na het eerste jaar een vaste aanstelling. Die eerste jaren waren niet eenvoudig. Ook ik moest de eerste jaren zwemmen (zo heet ook het tweede hoofdstuk). Een jonge collega wiskunde hoorde op de jaarlijkse eindvergadering en plein publique dat zijn aanstelling na twee jaar niet werd gecontinueerd. Hij verliet letterlijk huilend het vergaderlokaal. Pijnlijker kan haast niet. Maar echt verbazen deed het me niet. Hij gaf me vaak ongevraagd advies, terwijl een lesuur eerder de leerlingen via het raam zijn lokaal verlieten. 
Gelukkig had ik enkele goede, ervaren en invloedrijke collega’s die me hielpen en zo nodig uit de wind hielden.

Starten is afkijken en afkijken is de titel van hoofdstuk 3. Iedere beginnende docent kent de dilemma’s waar hij zich voor gesteld ziet. Loyaliteit naar collega’s, directie, ouders (soms) maar vooral naar zijn leerlingen. Het is vaak een zeer lastig balanceren en men belandt vaak in een spagaat. Inderdaad, op aanraden van een al langer lesgevende zwager waarbij ik ooit open over ordeproblemen kon spreken, vroeg ik advies aan oudere, ervaren collega’s waar ik een klik mee had. Dit is ook een van de adviezen van De Wilde. 

Wie de tv-serie 100 dagen voor de klas volgt ziet dat de toffe leraar uithangen dramatische gevolgen heeft. De leerlingen komen zelf met het advies dat de twee jonge tv-makers, die door de mangel worden gehaald, echt veel strenger moeten zijn. Kijk ik terug naar mijn lespraktijk, dan denk ik dat ik soms te streng ben geweest. Toch herinner ik me een gesprekje, dat ik opving in de gang, tussen twee leerlingen die hun lesrooster voor het nieuwe schooljaar ophaalden. Een van de twee meisjes kreeg mij voor Nederlands en de ander kreeg een wat jongere nieuwe, populaire collega. Zij was daar zeer verheugd over. De reactie van haar vriendin was: “OK, maar bij L. leer je tenminste wel Nederlands.” Toch is het gewicht van de vraag ‘heb ik het wel goed gedaan?’ alleen maar toegenomen. Een ander voorbeeld: in mijn bovenbouwklas zat een leerling waar ik permanent mee overhoop lag. Ofschoon ik zelden iemand de klas uit stuurde, heb ik haar enkele malen wel weggestuurd. Zeer veel jaren na dato kreeg ik via sociale media de vraag of ik die docent was die toen en toen en daar aan haar les had gegeven. Zij bleek inmiddels praktisch geheel het zelfde studietraject als ik te hebben afgelegd, Nederlands en de doctoraal studie algemene taalwetenschap. Inmiddels doet zij heel goed werk bij een onderwijsbegeleidingsdienst. Om met Bredero te spreken: ‘Al ziet men de lui, men kent ze nog niet’.

De wijze waarop De Wilde theorie en praktijk bij elkaar brengt, met de nadruk op ‘praktijk’ is voorbeeldig. Dit boek verdient een plek bij elke lerarenopleiding. Toch mis ik enkele zaken. Het boek heeft als ondertitel Leraar worden en blijven.  Over dat laatste nog het volgende. We weten dat een groot percentage van de startende leraren (volgens NRO-onderzoek na 5 jaar oplopend tot ongeveer 30 %) het onderwijs verlaat. De redenen kan men impliciet ook in het boek van De Wilde vinden. Slecht schoolleiderschap is een belangrijke reden.  
Toch zijn er twee zaken die ook in dit boek helaas niet worden benoemd, alsof er een taboe op rust:

  •  Je mag eigenlijk niet zeggen dat je lesgeven een mooi beroep vindt, maar dat je er geen in zin hebt het je hele leven te blijven doen. Veel studenten zien het leraarschap als een fuik waar men nooit meer uitkomt. Zelf voelde ik na zeven tot acht jaar ook sterke gevoelens van wat men in Duitsland Fernweh noemt. Behoefte aan nieuwe landen en nieuwe ervaringen. Ik was in de dertig en had gewoon geen zin om mijn hele leven uitsluitend voor de klas te staan. Die Fernweh zette zich overigens veel later om in Heimweh. Een groot verlangen naar lesgeven en werken met jonge mensen, een verlangen naar die ooit overzichtelijke microkosmos van de school. Nog vaak droom ik dat ik nog voor de klas sta, maar dat de schoolleiding vergeten is mij in te roosteren. Ik ben een groot voorstander van de mogelijkheid van een hybride leraarschap. Men is bevoegd leraar, maar ook bijvoorbeeld meubelmaker of cabaretier (zoals Kees van Amstel of Jan Beuving). Dat verlangen is nooit verdwenen. Maar vaak ‘staan er wetten en praktische omstandigheden in de weg’. 
  • Mooi is het begrip emerging adult (opkomende volwassenheid) dat De Wilde leent van de Amerikaanse psycholoog Jeffrey Arnett. Jonge leraren zijn op weg naar volwassenheid. Jong volwassenen, die vaak in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs niet veel ouder zijn dan hun eindexamenleerlingen en met soms de daarbij optredende gevoelens van bijvoorbeeld verliefdheid op een leerling of omgekeerd. Daar wordt eigenlijk nooit over gepraat, terwijl het bijzonder lastig kan zijn. Een zeer ervaren collega zei tijdens een werkweek tegen me: “Je moet eens met leerlinge A. uit mijn examenklas gaan praten.” ” Waarom?” ” Doe maar.” Tot op de dag van vandaag weet ik niet waarom hij dat zei. 

De Wilde is geen adviserende allesweter maar een pragmatische raadgever.  Op het eind van zijn boek stelt De Wilde dat het lerarenvak grote verschillen kent. De ene leraar werkt op een stedelijke basisschool met kleine kinderen en geeft als 50-plusser alle vakken, de ander is vakdocent op een grootstedelijke scholengemeenschap.  
Er zijn mij nauwelijks universele didactische regels bekend, al beweren sommige onderzoekers wel eens anders. Onderzoekers spreken elkaar ook vaak tegen. Volgens sommigen moet je zoveel mogelijk expliciete directe instructie geven, terwijl een collega van de zelfde universitaire instelling juist vindt dat je onderzoekend leren moet stimuleren. Het is daarom goed dat er bij de opleidingen (De Wilde noemt dit ook terecht) en op de scholen  steeds meer aandacht bestaat voor het opzetten van praktijkgericht onderzoek. Vroeger noemde men het actie-onderzoek, maar dat klinkt wel erg naar de sixties.

foto: Eva Vlonk
  1. Ik heb het altijd fascinerend gevonden dat je in het VO begint als oudere broer en dan via jonge vader naar oudere vader en jonge opa gaat. Ik denk dat je dat nergens anders ziet dan in het onderwijs.
    Een herinnering:
    Op zeilweken werden de docenten altijd bij hun voornaam genoemd. Tot het jaar dat ik ‘Meneer’ bleef. Toen wist ik het: ‘ik ben oud’.

  2. Johan De Wilde

    Dank voor je knap geschreven recensie, Jan. Je kiest voor een persoonlijke maar relevante insteek in het boek en een stijl die daar perfect mee spoort. Hoewel ik je stuk als lovend beschouw, plaats je een terechte kritische noot bij het boek. Zo inspireer je me zelfs voor latere lezingen en professionaliseringstrajecten.

Geef een reactie

46 − 39 =

Translate »