Rineke van Daalen schrijft een beschouwing naar aanleiding van het succesvolle tv-programma waarin Nicolaas Veul en Tim den Besten 100 dagen voor de klas staan.
Scholen zijn eilanden. Ze hebben talloze verbindingslijnen met de buitenwereld, via leerlingen, docenten en al die anderen die op school hun werkterrein hebben. Maar scholen blijven werelden op zich, met een archipel van afdelingen en klassen die ieder een eigen dynamiek hebben, met een eigen vorm per leraar en per les. Wat er in klassen gebeurt is in de meeste scholen onzichtbaar, zelfs voor collega’s onderling. Des te meer is het te prijzen dat ISG Arcus in Lelystad zijn poorten voor de camera’s van de vpro heeft geopend, en twee bijzondere stagiaires Nicolaas Veul en Tim den Besten in hun klassen heeft toegelaten. Arcus maakt als school een vriendelijke indruk, met docenten die bereid zijn om als begeleiders en mentoren op te treden, en die graag een beeld willen geven van het leraarsberoep en het schoolleven in het algemeen. Allemaal zijn ze open in de beschrijvingen van hun ervaringen en in het geven van adviezen. Als Tim en Nicolaas een uitdagend filmpje op Instagram hebben gezet, loopt het niet meteen uit de hand, maar stelt de rector ze de vraag ‘Wat denken jullie dat de invloed van zo een filmpje op jullie rol als leraar is?’ Tja, daar hebben ze eigenlijk niet over nagedacht.
Tim en Nicolaas zijn theatermakers met een aantal films op hun naam. Een daarvan is een documentaire over een verzorgingstehuis, Oudtopia. Ze gingen daar een maand logeren om te ervaren hoe het er in dat tehuis aan toe gaat. Op school doen ze iets vergelijkbaars, maar 100 dagen voor de klas wil ook een tegenwicht bieden aan het slechte imago van het leraarsberoep. Dat is overbelast en onderbetaald, en ‘soms lijken we te vergeten we hoe belangrijk leraren zijn’. Leraren leveren iedere dag een topprestatie, ze beoefenen een ‘mooi en eervol vak’, ze geven les maar zijn ook vertrouwenspersoon, luisterend oor, maatschappelijk werker. Een aantal van hen vertelt hoe belangrijk ze het vinden om de leerlingen te laten merken dat ze gezien worden.
Tim en Nicolaas willen aan den lijve ondervinden hoe het is om zelf voor de klas te staan, de ene als leraar Nederlands, de andere als leraar geschiedenis. Andere buitenstaanders zijn hen voorgegaan, mensen die nieuwsgierig waren naar het leven op school. Zoals de Amerikaanse schrijver Nicholson Baker die een boek schreef over de 28 dagen dat hij als invaller werkte: Substitute, Going to School with a Thousand Kids (2016). Hij had daarvoor op zijn minst een middelbareschooldiploma nodig, een verklaring van goed gedrag en een korte cursus voor invallers. De twee stagiaires bereidden hun experiment voor met een spoedcursus zijinstromer. Voor alle drie geldt – zoals voor iedereen – dat ze in de klas ervaringsdeskundigen zijn. Er is geen instituut waarin volwassenen zoveel tijd van hun leven hebben doorgebracht als op school. Baker, Veul en Den Besten staan voor de klas om de buitenwereld te vertellen over hun ervaringen voor de klas, de een in boekvorm, de andere twee in een documentaire.
Tot zover zijn er overeenkomsten tussen Veul, Den Besten en Baker, maar er zijn ook grote verschillen. Baker staat maar kort voor iedere klas, hij is een passant die alle vakken geeft – lezen, schrijven, rekenen, maatschappijleer, natuurkunde. Hij geeft les aan leerlingen die variëren van kleuter tot adolescent, en hij heeft geen enkele ambitie als leraar. Waar een gat moet worden gevuld staat hij paraat, en daardoor komt hij altijd in iemand anders routine terecht. Hij is nooit verantwoordelijk voor de opbouw van een les, noch voor de langetermijn-prestaties van zijn leerlingen, hij hoeft met hen geen langdurige band op te bouwen. Zijn verantwoordelijkheid is beperkt, hij blijft een buitenstaander. Hij moet, zo zegt hij zelf, bereid zijn om zijn eigen onvermogen te verdragen.
Veul en Den Besten zijn een stuk jonger dan meester Baker die zelf kinderen heeft. Ze staan dichterbij de leerlingen, ze hebben ‘de leraar en de vader’ in zichzelf nog niet ontdekt. Ze voelen zich, zeker in het begin, beter thuis in de schoolbanken dan voor de klas, en veel van wat de leerlingen doen vinden ze eigenlijk wel grappig. Ze geven zichzelf de opdracht om te onderzoeken of er een leraar in hen zit. Ze staan daardoor minder ontspannen voor de klas dan Nicholson Baker. Ze zien hun leraarservaring als een vuurproef, en dat is ook de manier waarop hun begeleiders hen benaderen. Ze krijgen in alle toonaarden te horen hoe zwaar ze het zullen krijgen. Het zal niet gemakkelijk zijn, het ‘is echt een heftig vak’.
“Verveling en krachtmeting”
Die verschillende posities, van stagiaire en invaller, resulteren in verschillende perspectieven. Baker blijft vooral hangen aan surrealisme en verveling als belangrijke thema’s, voor Veul en Den Besten draait het om de krachtmeting tussen leerlingen en docenten, en om de vraag of ze er desondanks in slagen om een goede les te maken. Dat levert spannende televisie op, want de leerlingen proberen steeds net iets verder te gaan dan je zou denken dat mogelijk is. Het is alsof je naar een bokswedstrijd zit te kijken, en er zijn momenten dat het niet is aan te zien. De documentaire is rondom die krachtmetingen gecomponeerd. De begeleiders leren de nieuwkomers hoe ze staande kunnen blijven en het beter kunnen doen, andere docenten vertellen hoe zij zelf te werk gaan en wat hun geheim is, en de leerlingen geven tips en uiten hun kritiek. Vragen als ‘wanneer is sprake van een goede leraar of een goede les’ komen steeds terug. Met stijgende bewondering bekijken de twee nieuwkomers hun collega’s, die erin slagen om relatief ontspannen met een klas om te gaan, die de werkdruk aan kunnen; die grenzen kunnen stellen en die leerlingen daardoor ‘een veilige omgeving’ kunnen bieden, waarin ze ook ‘iets van zichzelf kunnen laten zien’. Ze brengen het moderne adagium in de praktijk: ‘relaties voor prestaties’.
Veul en Den Besten nemen het onderwijsstelsel als gegeven en ze proberen zich daar zo goed en zo kwaad als het gaat in te voegen. Zij zien docenten, facilitair personeel en leerlingen als klankbord en als model. Ze rekenen het zichzelf aan als er iets fout gaat in hun lessen. Ze moeten het vak nog leren en daarbij speelt steeds de vraag: Kunnen we dat eigenlijk wel? Voor Nicolaas lijkt het antwoord ‘ja’, voor Tim lijkt het ‘nee’. De beelden uit de documentaire laten zien hoe hij in de loop van de tijd minder speels wordt, en hoe zijn lessen verdorren. Het blijft ‘trekken aan een dood paard’. Een enkele keer geeft hij een goede les, maar daarna valt hij weer terug in een verdrietige bokswedstrijd waarin hij alles op alles moet zetten om niet met de klas ten onder te gaan. Hoe moet je met ontregeling omgaan, zo vragen de stagiaires zich af. Hoe moet je de touwtjes in handen houden en een sfeer bouwen waarin iedereen zich veilig voelt.
‘I am not sure why I’m in here’, zegt een leerling, en de meester antwoordt: ‘I don’t know why I’m in here either.
Baker wordt door heel andere gevoelens bevangen. Vooral door verbazing en medelijden. Net als de kinderen ziet hij de lengte van de schooldag als een opgave die hij soms bijna niet kan opbrengen. Hoe houdt iedereen dat vol? Hoe verdragen die leraren dat lawaai en die onrust? Ontroerend vindt hij het hoe de leerlingen zich er dag in, dag uit met humor doorheen weten te slaan. Zijn beschrijvingen van het schoolleven zijn surrealistisch, met wonderlijke, voortkabbelende dialogen zonder veel coherentie, die in een hypermodern toneelstuk niet zouden misstaan. Zoals: ‘I am not sure why I’m in here’, zegt een leerling, en de meester antwoordt: ‘I don’t know why I’m in here either.’ Baker heeft veel kritische vragen: wat doen al die leerlingen en leraren daar iedere dag, wat doet ‘het onderwijs’ hen aan? Hij ziet de lessen als scènes die zo zijn opgezet dat de regisseur er nauwelijks iets moois van kan maken. Het keurslijf van de schoolse orde belemmert leerlingen en leraren om enthousiast en actief aan de gang te gaan. Zelf staat Baker te kort voor een klas om wat dan ook te veranderen, maar hij neemt alles waar, hij zuigt alles op en noteert, en hij geeft een ontluisterend beeld van het schoolse leven. Wat een verspilling van tijd en energie, zo verzucht hij. Aan het eind van een schooldag kijkt hij terug: ‘Loud bad funny brilliant sullen blithe anxious children. If I were a real teacher, I would go completely nuts. I love them.’
Ik voel me met meester Baker verwant. Ik heb te doen met de leraren en met de jonge stagiaires, ik heb te doen met de slaperige, verveelde, bozige leerlingen die iedere dag aanwezig moeten zijn terwijl ze daar geen zin in hebben, en die ook nog eens een vracht aan problemen met zich meezeulen. Ik bewonder de leraren die het lukt om een goede les te geven en daar plezier uit te putten. Maar ik vind het niet gewoon dat kinderen en leraren steeds in een vreugdeloze, vruchteloze bokswedstrijd terecht dreigen te komen. Ik kan me niet voorstellen dat van al die jaren onderwijs niet iets beters te maken is, maar ik realiseer me tegelijkertijd hoe moeilijk, vrijwel onmogelijk, dat in een dermate ingeburgerd instituut zal zijn. Ik heb een rotsvast geloof in kleine experimenten, die op elkaar voortbouwen en die weer leiden tot nieuwe experimenten. Hieronder probeer ik enige lering te trekken uit de beelden die de vpro-televisiemakers ons zo plastisch hebben voorgeschoteld. Ik ga geen grootse plannen maken, maar formuleer in plaats daarvan een – van de vele mogelijke – veranderingsrichtingen. Mijn fantasieën zijn meer dan luchtkastelen, want de basis ervan ontleen ik aan de serie 100 dagen voor de klas en aan mijn eigen onderzoek op verschillende scholen.
Een stuurvrouw staat aan wal
Wat zou er gebeuren als de werkdruk van leraren werd verlaagd en hun salaris werd verhoogd? Het beroep zou meer waardering krijgen en leraren zouden meer speelruimte krijgen. Die veranderingen zouden zeker verbeteringen zijn, maar toch zou het schoolleven daardoor niet wezenlijk veranderen. De problemen in het onderwijs reiken verder dan het lerarentekort, en de overbelasting en onderbetaling van leraren. Het format van de school en de klas heeft een eigen problematiek, die bepaald gedrag oproept, en vaak is dat ongewenst gedrag.
Kinderen gedragen zich in klassenverband en in het klaslokaal anders dan onder vrienden of thuis. Iedereen weet dat. ‘Een groep is net een roedel’, zegt een van de mentoren, en daar moet je straf de regie houden. Je hebt met heel veel verschillende kinderen te maken en de leraar moet ervoor zorgen dat zij zich allemaal veilig voelen in de klas. Maar met individuele leerlingen kan je heel anders omgaan, tegenover hen kan je je empathisch opstellen. Dat zie je gebeuren als mijnheer Den Besten met twee leerlingen frites gaat halen. Dan ontstaat een situatie van vertrouwelijkheid die in een klas niet of nauwelijks is te bereiken. De ene leerling vertelt dat de klas het niet goed met elkaar kan vinden, er zijn pesterijen tussen groepjes, en dat beïnvloedt de leerlingen en de lessen. Thuis gedraagt ze zich heel anders dan op school: heel vrolijk, ze praat overal met haar moeder over, en die weet ook precies hoe ze zich op school gedraagt en hoe anders dat is dan thuis. De andere vertelt een vergelijkbaar verhaal. Thuis is hij rustig en aardig, en vriendelijk tegen iedereen. Op school is dat wel anders. Mijnheer Den Besten vraagt of het klopt dat het tweetal daar een masker draagt, en ja dat is het geval. De gemeenschappelijke noemer in hun verhalen is dat ze zich in de klas verveelder en vervelender gedragen dan daarbuiten.
Maar het spectaculairst is de gedragsverandering die mijnheer Den Besten opmerkt bij de leerlingen die hij op hun stageadres gaat opzoeken. Het is een openbaring voor hem om te zien hoe twee notoir lastige leerlingen tijdens hun stage een gedaantewisseling ondergaan. Hij ziet twee rustige, tevreden jongens aan het werk. De ene jongen werkt op een sportschool. Hij helpt een vrouw met haar training, hij geeft kickboksles aan kinderen. Hij is tevreden met zijn stage. ‘Lekker werken’ en je leert er wat van. Dweilen is niet zijn lievelingsding, maar ook dat vindt hij prima. Het hoort erbij. Zijn baas doet het ook, en later wil hij ook een eigen bedrijf hebben. De andere jongen staat in een werkplaats en is bezig met een aanhangwagen. Hij is aan het slopen en moet daarvoor behoorlijk wat geweld gebruiken. Hij zet een gedetailleerd plan uiteen voor als het sloopwerk klaar is. Vergeleken met de klas is hij een ander mens. Hij ziet er tevreden uit en heeft er duidelijk plezier in. ‘Lekker chill’ vindt hij het, ‘lekker aan het werk’. Ook hij wil later een eigen bedrijf en zit alvast te dromen over hoe het eruit moet zien. Zijn baas zegt over hem ‘Weer een pareltje’.
“..de school, bij dat afgesloten kindereiland.”
Als mijnheer Den Besten hen vraagt hoe het komt dat ze zich hier zo anders gedragen dan in de klas en waarom ze het op school minder leuk vinden, zeggen ze dat ze het prettig vinden om niet met een boek aan tafel te hoeven zitten, om ‘gewoon te doen wat je wilt doen’. Ze hebben er plezier in dat ze fysiek bezig kunnen zijn. Je moet tussen de regels kijken om verklaringen voor hun tevredenheid te construeren. Verantwoordelijkheid dragen is een belangrijk punt. Zoals het lesgeven aan kinderen en merken dat je dat goed afgaat, dat geeft tevredenheid. Het is werk waarvoor je serieus moet worden genomen, het hoort bij de ‘echte’ wereld, niet bij de school, bij dat afgesloten kindereiland. Al die positieve dingen maken dat ze minder spannende bezigheden op de koop toe nemen. Er is nog een punt: niet stil hoeven zitten. Hoezeer kinderen daarnaar snakken blijkt ook tijdens de gymnastieklessen. Daar ‘knalt de energie eruit’, terwijl ze in de klas bijna in slaap vallen. Serieus worden genomen, echte verantwoordelijkheid dragen, zelfstandigheid, bewegen – dat zijn een aantal punten waar de stages vergeleken met school in het voordeel zijn. Het enorme verschil wordt pijnlijk duidelijk bij de bespreking van de stages in klasverband. Daar is de magie meteen weer verdwenen en hangt er opnieuw een verveelde, dwarse stemming.
Zijn die positieve stage-ervaringen op de een of andere manier te verplaatsen naar school? Het kraken van de muren van de school zou een methode zijn. Leerlingen betrekken bij de buitenwereld. Veel meer stage-achtige activiteiten, meer ervaringen buiten de deur. Leerlingen in nieuwe situaties brengen waarin ze met nieuwe en verschillende mensen samenwerken, met volwassenen, jongeren, kinderen, oude mensen, mensen in verschillende beroepen, in verschillende levensomstandigheden. Die activiteiten kunnen gericht zijn op de oriëntatie op een beroep, maar ook op het verzamelen van nieuwe ervaringen, nieuwe kijkjes in werelden die de leerlingen niet kennen. Dat naar buiten treden heeft niet alleen het voordeel dat het de beslotenheid van de klas en de school doorbreekt, het kraakt ook de klassendynamiek, zodat er individuen overblijven die zich autonomer nieuwsgieriger gedragen.
Zijn zulke veranderingen ook te bewerkstelligen binnen de muren van het bestaande klaslokaal? Kunnen kinderen ook in de klas meer autonomie en meer verantwoordelijkheid krijgen? Bijvoorbeeld door hen een verantwoordelijkheid als docent te geven. Zou het helpen wanneer ze de opdracht zouden krijgen om les te geven aan kleine groepjes die minder ver zijn dan zij. Of door op andere manieren voor elkaar als publiek te fungeren, in toneelstukken en rollenspellen, door presentaties te geven. Door kinderen met bijzondere ervaringen buiten de klas daar binnen de klas over te laten vertellen – een andere manier om de banden met de buitenwereld aan te halen.
Het is interessant dat de corona-crisis op een geforceerde manier het vertrouwde school-format heeft doorbroken. In dat experiment zonder weerga bleek de sluiting van de scholen naast veel nadelen ook een aantal voordelen te hebben: sommige kinderen bleken te gedijen wanneer ze niet in het strakke schoolritme in grote klassen hoefden te functioneren. Ze hadden thuis minder last van de druk die ze op school ervoeren en waren daardoor tot meer in staat. En leraren zagen hoe prettig het was als ze met halve klassen konden werken. Al die uitzonderlijke ervaringen zouden beter bekeken moeten worden. Het zouden bouwstenen kunnen zijn die in nieuwe fantasieën vorm kunnen krijgen, die dan weer goed bekeken zouden moeten worden om als basis van veranderde nieuwe fantasieën te fungeren.
Rineke van Daalen werkte als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam en publiceert over maatschappelijke thema’s als onderwijs en opvoeding.
chris hazelebach
Mooie analyse van de docu. Onderwijs als bokswedstrijd, zoals het hele leven een bokswedstrijd is tegen corona, discriminatie, werkomstandigheden, milieuvervuiling, enz. Ligt de oplossing in “fysiek werken”? Helaas blijkt in het gymlokaal dat de kinderen daar elkaar ook afmaken, door de bal keihard tegen de ander aan te trappen, zodat er rode plekken ontstaan. Sport is ook een wedstrijd. De sterkste, slimste, mooiste wint en wat moet de verliezer dan doen? Juist de school moet de plek zijn waar de “maatschappelijke strijd” vreedzaam opgelost kan worden. Dat vraagt van de “winnaars” dat ze iets willen gaan afstaan aan de verliezers, zodat de kansen eerlijker verdeeld worden. Dat is de taak van het onderwijs en dat zullen ze niet zo snel in de “maatschappij” leren, waar de winnaars het voor het zeggen hebben.
H. Philippens
De sociologe mist in haar mooie stuk dat niet innovaties maar inhoudelijk vakmanschap (lang vooruitkijken in de leerlijn van het vak) en een arsenaal aan didactieken die daarbij horen, de kern vormen waarmee leerlingen geboeid blijven. En pedagogisch is rechtvaardigheid een kernwoord.