Judith Porcelijn
Sinds de herfstvakantie sta ik weer voor de klas. Nou ja, ik sta voor klasjes. Twee dagen per week haal ik plukjes leerlingen uit groep 6, 7 en 8 om ze bij te spijkeren op het gebied van begrijpend lezen, grammatica en rekenen.
En dan blijkt toch weer dat lesgeven hetzelfde is als fietsen of zwemmen: je verleert het niet. Afgezien van wat gestuntel met het digibord – wat mij betreft toch een oh ja erlebnis – blijken leerlingen nog steeds even veel gevoel voor humor te hebben als 8 jaar geleden. Ik vermaak me uitstekend.
Maar goed. Het betreft hier lessen in het kader van de Covid-gelden. Lessen aan leerlingen die thuis geen werkende laptop of PC hebben (degene die ze in april kregen van de gemeente is inmiddels kapot of is toen meteen al ingepikt), wiens ouders over het algemeen slecht of geen Nederlands spreken, leerlingen voor wie VMBO-TL het hoogst haalbare niveau lijkt te zijn. En ook op deze school: een hoog percentage leerlingen dat naar het praktijkonderwijs uitstroomt. Wat dan wel weer mijn andere favoriete doelgroep is.
Ik werk met enkele lesdoelen, expliciete directe instructie, extra veel inoefening en herhalen. Daarnaast leer ik de leerlingen hardop je stappen benoemen en jouw antwoord bespreken met je buur. In volledige en grammaticaal juiste Nederlandse zinnen. En dat laatste blijkt al moeilijk genoeg.
Daarnaast bespreek ik iedere les minimaal één moeilijkheid in onze taal. En dat is nooit een moeilijkheid die ik van te voren bedenk. We lopen er altijd als vanzelfsprekend tegenaan.
Praktijkvoorbeeld 1
De chauffeur zit op de bus.
Wij stappen ook op de bus.
Maar we zitten niet boven op de bus, zoals in India.
Wij gaan met de bus.
Als we te laat zijn, rennen we naar de bus.
En dan zitten we in de bus.
De postbode gooit de brief ook in de bus.
En de chauffeur zegt: Ho eens even… die brief hoort daar niet.
Als leerlingen hier om kunnen lachen, weet ik dat ze beginnen met het begrijpen van onze taal. Zo laat ik ook graag fragmenten horen uit onze rijke cabaretgeschiedenis en lees ik grappige gedichten voor. Glimlachjes, brandende lampjes boven hoofden en niet-begrijpende blikken zeggen mij meer over over het begrip van de Nederlandse taal dan welke Cito-toets dan ook.
Eigenlijk wist ik het wel, maar ik word er steeds weer met mijn neus bovenop geduwd: ons Nederlands is bizar complex en moeilijk uit te leggen. Samen met mijn plukjes leerlingen zoek ik naar een logica, een kapstok, die hen helpt om een uitzondering op een regel te onthouden. Maar hoe maak je kapstokken voor zoveel ongerijmdheden, uitzonderingen en figuurlijk taalgebruik? Hoe leer je deze leerlingen – die op alle gebieden grote achterstanden hebben – dat Ergens de hand in hebben figuurlijk taalgebruik is en Met je kin in je hand zitten toch echt letterlijk bedoeld wordt? Of kijk eens naar werkwoorden die ook als zelfstandig naamwoord gebruikt worden (zwaaien, bokken) en ons fantastische woord werken. Hij werkt in de fabriek vs. Dat werkt voor geen meter.
Vorige week nog, tijdens een les ontleden. De leerlingen kunnen de te volgen stappen inmiddels dromen. Maar in bijna alle zinnen staat óf minimaal één woord waarvan ze de betekenis niet kennen, of een term die figuurlijk bedoeld wordt.
Praktijkvoorbeeld 2
De opdracht is: onderstreep het onderwerp in de zin.
- De tas van Tim hangt aan de kapstok.
- Samen met zijn vader doet de jongleur z’n act.
Alle leerlingen hebben het onderwerp van de eerste zin goed: de tas van Tim. Maar bij de tweede zin gaat het mis. Alle leerlingen onderstrepen de jongleur z’n act. Als je er over nadenkt, is het logisch; deze leerlingen weten niet wat een jongleur of een act is en ze zien het woordje z’n op dezelfde manier als de tas van Tim. Tim z’n tas hangt aan de kapstok. Ik heb het gevraagd en voor alle leerlingen is Tim z’n tas even juist als Tims tas.
Met (realistisch) rekenen gaat het nog veel vaker mis. Als we samen de som uit een verhaal halen, gaat het goed; alle leerlingen rekenen die som foutloos uit. Maar zodra ze het zelf moeten doen én er staat een onbekend woord of figuurlijk taalgebruik in de opgave, dan gaat het mis.
Praktijkvoorbeeld 3
Jayden moet een perceel van 15 bij 30 inzaaien met mais. Per vierkante meter is er 100 gram zaad nodig. Hoeveel kilo zaad is er nodig?
Het gaat al mis bij Jayden. Geen enkele leerling wist dat het hier een naam betreft. Dan komen we nog bij de woorden perceel, inzaaien, mais en zaad. Dat zijn al 5 woorden waar mijn gehele plukje (7 leerlingen, groep 8) zo van in de war raakt dat ze plotseling ook oppervlakte en gewicht niet meer kunnen uitrekenen. En omdat er ook niet bij staat dat het 15 bij 30 meter betreft, zijn ze ervan overtuigd ze dat dit wel figuurlijk taalgebruik moet zijn of een andere – voor hen – onduidelijke opdracht. Raden maar! En dat is dan ook precies wat ze deden…
Ik las vorige week over het Mattheus-effect: de leerling die al meer dan anderen meekrijgt van huis, krijgt er op school meer dan die anderen bij. Hoe moeten wij die verschillen wegwerken bij leerlingen die na de vakantie niet eens online onderwijs kúnnen volgen?
In Nederland stelt de overheid vast wat leerlingen moeten kunnen en weten, staat het aantal onderwijsuren hiervoor vast voor alle leerlingen en mag niet voorgeschreven worden op welke wijze wij de leerstof aanbieden. Terwijl we eigenlijk heel goed weten wat werkt voor deze groep:
- Extra lestijd
- Expliciete directe instructie
- Degelijke methodes met extra oefenmateriaal (zonder realisme en andere afleiding)
- Hoge eisen, kleine stapjes
- En alsjeblieft, juffen van Klassen: het voordeel van de twijfel bij de eind-Cito
Laten we alsjeblieft leren van de lessen in deze Coronatijd en de gelden goed inzetten. Niet alleen voor laptops die ingepikt worden door broers of neven, maar gewoon: voor extra tijd, extra oefening en met heel veel aandacht voor hoe onze taal in elkaar zit. Niet al onze leerlingen zijn Kader Abdollah’s, maar als er ééntje tussen zit, dan willen we toch dat die boven komt drijven? En we willen ook dat onze toekomstige loodgieters en en onderwijsassistenten de taal voldoende beheersen om hun werk met plezier te kunnen doen én hun rekeningen kunnen betalen. Ik wil dat wel.
We doen ons best: allemaal. Ook al lijkt het wel eens alsof we verzuipen. Volhouden, mensen. En hardop benoemen wat je doet. In correct Nederlands alsjeblieft.
Een ‘hoofd der school’ stortte in het water
En wilde een noodkreet slaken ook,
Maar was in twijfel, wàt te roepen,
Terwijl hij al meer onderdook.
Zou ’t ‘Help!’ zijn? Of, was ’t meer taalkundig,
Te roepen ‘Hulp!’? – Een moeilijk iets.
En midd’lerwijl verdronk de meester;
Want door dien twijfel riep hij niets.
Eliza Laurillard (1830-1908)
Geef een reactie