Eind vorig jaar spraken Frans van Haandel en Mark van der Veen met Staatssecretaris Sander Dekker en zijn beleidsambtenaren. Dit naar aanleiding van de brandbrief van september, blogs over Onderwijs2032, de verdiepingsfase en het lerarenregister. Onderwerpen waren tijd voor leraren (met daarbij uiteraard de financiën), autonomie, het lerarenregister en Onderwijs2032.
Door Frans van Haandel en Mark van der Veen
Het thema ‘tijd voor leraren’ bespraken we in het kader van de brandbrief van september en de aangenomen motie VanMeenen/Ypma. Deze motie vraagt een voorstel om per week te komen tot maximaal 20 lessen per full-time vo-docent en 8 dagdelen per full-time vo-docent. 20 lessen per full-time vo-docent is het Europees gemiddelde. In Nederland geeft een docent 20% meer lessen.
De tijd voor lesvoorbereiding van een 50-minuten-les in vo is nu 15 minuten. Met 20% minder lessen wordt dit 35 minuten voorbereidingstijd per 50 minuten les. Dat zorgt voor betere lessen en betere lessen betekent beter onderwijs voor de leerlingen. Het onderwijsbeleid zou daarom meer op kwaliteit en minder op kwantiteit gericht moeten zijn. De zeer beperkte voorbereidingstijd zorgt er ook voor dat leraren zeer beperkt betrokken zijn bij onderwijsbeleid, ze zijn altijd aan het racen om hun volgende lessen zo goed mogelijk te geven.
De staatssecretaris geeft aan dat de motie mooi is, maar wat moet er dan gebeuren? Minder onderwijs of meer leraren of klassen groter maken? Hoe kijken jullie daar tegen aan?
Wij denken dat met betere lessen voor leerlingen de lestijd met 10% naar beneden kan in het vo. globaal van 1000 uur per jaar naar 900 uur per jaar. In Nederland hebben leerlingen onevenredig veel contacturen, maar dat levert geen betere resultaten op. In het primair onderwijs ligt dit moeilijker. Minder lestijd betekent ook minder nadruk op bepaalde vakgebieden. De vraag is of dit wenselijk is. Hier kan mogelijk worden gedacht aan het vrij roosteren van leerkrachten.
Met 10% minder contacttijd voor leerlingen in het vo ben je er nog niet. Daarom is het relevant om te kijken naar de besteding van het onderwijsgeld. In 2014 is er een motie Rog/VanDijk geweest om de besteding van de lumpsum door scholen en de verhouding tussen uitgaven voor het primaire proces en overige uitgaven te onderzoeken. Uitgaven in het voortgezet onderwijs zijn in 10 jaar met 50% gestegen terwijl de werkdruk in het primaire proces is toegenomen. De motie is afgewezen door een Kamermeerderheid van VVD en PvdA. Waarom? De rekensom lijkt simpelweg niet te kloppen. Voor een schoolklas van 28 leerlingen betaalt de belastingbetaler 2 ton per jaar. Daar lijkt dus ook ruimte te zitten. Als we kijken naar de grafiek van uitgaven tegenover lerarensalaris en aantal leerlingen, dan is er een grote, toenemende discrepantie:
In de grafiek staat 15 miljard euro onderwijsgeld onverklaard. Zo groot is het gat wellicht niet, maar er lijkt ruimte voor doelmatiger besteding. We hebben beiden ervaring dat grote bedragen onderwijsgeld niet goed worden besteed, wat ook een belangrijke motivatie voor ons was om ons hier verder in te verdiepen.
De staatssecretaris vindt dat het geld uitgegeven moet worden aan onderwijs. Als hij kijkt naar het onderwijs heeft hij niet de indruk dat er op bestuurlijk niveau in het po en vo veel geld uitgegeven wordt, de huisvesting is bijvoorbeeld sober. Uit onderzoek komt ook altijd dat er weinig overhead is. De motie is niet ondersteund omdat er al een onderzoek van de rekenkamer was naar de toereikendheid van de bekostiging. De grootste kostenstijging in het vo is gaan zitten in personeel en salarisstijging.
Wij merken op dat dit een onderzoek is naar de toereikendheid van de bekostiging, niet naar de doelmatigheid van de besteding. Wij denken dat het zeker loont om te kijken naar de doelmatigheid en de groeiende discrepantie tussen de ontwikkeling van de onderwijsuitgaven en de uitgaven voor leraren die uit de cijfers blijkt.
De staatssecretaris nodigt ons daarop uit om met specialisten van OCW verder in de cijfers te duiken en kritische vragen te stellen. Kritische vragen zijn belangrijk en maken het beleid sterker, aldus de staatssecretaris. Wat betreft tijd en de motie VanMeenen/Ypma kan vast iets gebeuren in contacttijd voor sommige groepen in het vo, maar eenvoudig is het niet. In het vmbo is bijvoorbeeld de contacttijd zeer nodig omdat die structuur biedt. Om de motie te realiseren zal er fors geld bij moeten, aldus de staatssecretaris, daarom is hij kritisch op Van Meenen: bij de begrotingsbehandeling van OCW kon D66 aangeven waar het geld vandaan moet komen en dat is niet gebeurd.
Sander Dekker: “Pak je autonomie binnen de MR”
Over autonomie zegt de Staatssecretaris: dit moeten leerkrachten ‘gewoon’ pakken, bijvoorbeeld binnen de Medezeggenschapraad (MR). Wij hebben aangegeven dat het volgens ons niet zo simpel is. We zien vaak besturen die op een niet wenselijke manier hun invloed uit willen oefenen op de werkvloer. Als je als leerkracht al de persoonlijkheid en moed hebt om dit aan te kaarten, trek je vaak aan het kortste eind. Toch vond hij dat leerkrachten dan ook de handen ineen moeten slaan. Het ministerie kan niet meer betekenen dat het nu al doet.
Wat ons betreft te gemakkelijk. OCW kan leerkrachten wel degelijk juridisch beschermen. Hier lagen onze meningen dus vooralsnog sterk uiteen. We hebben dit verder laten rusten en spraken verder over het lerarenregister.
De staatssecretaris wil dat leraren een sterke beroepsgroep zijn die betrokken zijn bij het tot stand komen van de examens, het curriculum en de beroepsnormen. Hij is daarom een voorstander van de wet ‘Beroep Leraar’ met daarin het lerarenregister. Het beschrijft beter waar het beroep leerkracht over gaat en het maakt dat de keuze van lesmateriaal en beslissingen over normering iets is van de leraar, niet van een bestuur. Daar moet de leraar zijn positie terugkrijgen. Het register zal op den duur ook een impuls geven aan de beroepsgroep, want de zeggenschap over het register komt niet te liggen bij de Onderwijscoöperatie maar bij de deelnemersvergadering van die leerkrachten, die kiezen hun eigen mensen. Dat maakt de beroepsgroep sterker.
Wij zien op dit moment niet dat de beroepsgroep sterker wordt van dit register. Leraren ervaren het als een controle-instrument en niet ‘van, voor en door’ leraren. De Onderwijscoöperatie, die steeds betrokken is geweest, staat ver van de beroepsgroep. De bestuursstructuur van de Onderwijscoöperatie, met bijvoorbeeld een onderwijswerkgever als voorzitter, zorgt niet voor representativiteit van de beroepsgroep. In het manifest ‘samen leren’ van 2014 is de noodzaak van het omvormen van de Onderwijscoöperatie tot onafhankelijke vereniging van leraren al aangegeven, maar er is sindsdien niets gebeurd.
Wij denken dat een lerarenraad met door de beroepsgroep gekozen vertegenwoordigers en bestuur een enorme verbetering zou betekenen voor het overleg tussen OCW en beroepsgroep, zowel ten aanzien van het lerarenregister als Onderwijs2032. Het bestuur van een lerarenraad moet niet bestaan uit voltijds bestuurders, maar uit leraren die bijvoorbeeld 3 dagen voor de klas staan en 2 dagen actief zijn voor de lerarenraad. Dat zou een structuur zijn die de kloof tussen de werkvloer en het beleid kleiner maakt, zoals dat ook in de praktijk werkt met leraar-ambtenaren bij OCW.
Sander Dekker geeft aan dit precies is wat hij voor ogen heeft. Hij ziet het lerarenregister juist als een kans om dat voor elkaar te krijgen en betreurt daarom de petitie StopDitLerarenregister van LIA.
“Communicatieve misverstanden” en vervolgafspraken
Ons inziens heeft LIA gelijk dat dit register dat niet voor elkaar krijgt. Ook voor professionalisering zien we het register als een verdere stap terug: tot een paar jaar geleden stond in de cao-vo 166 professionaliseringsuren vastgelegd per fulltime docent. In de cao staat nu 83 uren. In de wet voor het lerarenregister staat 40 uur. In de cao-vo en po is ook de autonomie met betrekking tot scholing al vastgelegd. We denken dat de bezwaren van LIA inhoudelijk zijn en de moeite waard om te bespreken.
De staatssecretaris ziet dat bij andere beroepsgroepen, zoals in de zorg, het register meerwaarde heeft en de structuur gaat veranderen. Hij wil er graag verder over in gesprek met ons en LIA, want er lijkt toch vooral sprake te zijn van communicatieve misverstanden.
In Noorwegen, Schotland en Canada komen leraren elk jaar bij elkaar om te praten over de vakinhoud om het onderwijs elke keer een beetje beter te maken. In Nederland hebben we heel lang niet over het curriculum gepraat en gaat het buiten de leraren. Die betrokkenheid en het voortdurend verbeteren is het doel, Onderwijs2032 is het middel, aldus Sander Dekker.
Wij vinden dit een nogal gepolariseerd beeld. Het curriculum is juist regelmatig bijgesteld, de afgelopen jaren in het vo bijvoorbeeld bij de vakken economie, wiskunde en biologie. Bij deze veranderingen zijn leraren en vakorganisaties betrokken. Onderwijs2032 was juist voor ons aanleiding om onze stem te laten horen omdat we signaleren dat met Onderwijs2032 overhaast een grootschalige vernieuwing op stapel staat waar geen draagvlak bij leraren voor is. Ook de verdiepingsfase was en is niet goed uitgevoerd. Op basis van wensdenken gaat Onderwijs2032 voorbij aan de huidige onderwijsproblemen, zoals benoemd in de brandbrief.
- We gaan doorpraten met specialisten van OCW om de discrepantie tussen uitgaven en besteding helder te krijgen.
- OCW nodigt ons en LIA uit om verder te praten over de bezwaren ten aanzien van het lerarenregister.
- We praten verder met beleidsmedewerkers over Onderwijs2032.
Wordt dus vervolgd.
admin
Bert Boshoven (via Facebook) Ja, ja gemakkelijk gezegd. Biedt dan ook de ruimte …